bijkappen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bijkappen

    De klossen holt veur 't klompenmaken even bijkappen (Mantinge)

    Dat gebint moew nog wat bijkappen, dan past het beter op de stiep (Oosterhesselen)

    De hoeven van een peerd en ook wel van en koe mut zo nou en dan bij ekapt worden, aans gruit ze scho (Meppel)

    Ik zal die knobbel an de paol wat baikappen (Roderwolde)

    Messelwaark bijkappen (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...