bijschaven overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bijschaven

    IJ mön die plaanke nog wat bijschaven (Meppel)

    Zie ook:
  2. Die jong, die möt nog een beetien bijschaafd worden, het komp wel goed met hum (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...