bles I -sen, de
  1. bles

    Wij kent een kielbles, een smalle bles, een volle bles, een underbreuken bles en een briede bles (Zuidwolde)

    Dat pèerd hef de bles in 't oge

    zie ook

    Wie zul die bles heuren?

    gaf hem een klap in het gezicht, ook gezegd van een zoen

    Die bles heurt dat peerd zolf

    gooien

    Zie ook:
  2. dier met een bles

    De olde bles was al net as de baos, ze deden kalmpies en staodig an (Hoogeveen)

    Oes bles hef zoveul melk geven

    sloeg op hol

    Zie ook:
  3. merkteken op een boom, gemaakt door een stukje schors weg te halen

    Pak die boom mor, der zit een bles op (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...