blieken I onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. blijken

    Of wij 't gooud daon hebt, dat mot nog blieken (Anderen)

    Hij wil dat wel graag hebben, mar hij lat 't niet blieken (Klazienaveen)

    Hai blik 't niet te weiten (Een)

    Zie ook:
  2. lijken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat blik er een bettien op (Padhuis)

    Zie ook:
  3. vergelijken

    Wij gaot eerst effen blieken

    van gezang

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...