blik I -ken, de
  1. blik, oogopslag

    Hij had een starre blik in de ogen (Gieten)

    Dee man had een roeme blik (Roswinkel)

    Van dizze plek hef men een mooie blik op het stroomdal

    hout om kantelen tegen te gaan (wb), of zware kinderstoel waarin kleine kinderen door een stok worden vastgezet

    Hie hef een veuroetzeende blik (Gasselte)

    Het is mij gien blik weerd (Noordscheschut)

    Hie gunde mij gien blik in de ogen

    van een dikke vrouw

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...