blinders bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: blinderkaters

  1. bliksems

    Die blinderse jong haar mij gauw de deure even op slöt dreid (Hijken)

    Het gung der blinders um vort (Roswinkel)

    Die blinderkaterse jong! (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...