boer I -en, de
  1. landbouwer

    Den boer kan gien lieke vore plougen (Barger Compascuum)

    Een boer moet weiten wat de botter kost

    van iem. die zuinig is

    Een slag veur de boer

    weet niet meer wat hij doet

    Een boer möt een mes in de buus hebben (Sleen)

    Ik moet een neie boer hebben

    was net iets voor hem

    Een hele boer en een halve boer

    zie ook bij

    Dat is ok een halve boer

    zie ook

    Dat zit, ... stiet daor gien boer in het vèenster

    zie ook

    Zie ook:
  2. gezamenlijke boeren van een dorp(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat bint ze bij de boer niet ewend (Broekhuizen)

    De boer hef de brink mooi opknapt (Gasselte)

    Wij vraogt de boer um wat geld veur het feest (Balloo)

    Zie ook:
  3. het dorp, de buurt(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij giet mooi dèur de boer

    nl. aan inkomsten

    Der gunk een raar vertellegien deur de boer (Havelte)

    Hij brengt je zo de boer op (Westerbork)

    Zie ook:
  4. bewoner van platteland

    Hij wil nog even de boer op, kieken, of er nog wat te verdeinen is (Barger Oosterveld)

    (...) die vrögger mit het pak in de boer leup

    Zie ook:
  5. boer in kaartspel

    Zuw even een boer op de rugge gooien?

    hoe het is veroorzaakt

    Zie ook:
  6. in

    Boer op stuk

    dat gaat je geld kosten

    Zie ook:
  7. (md), in

    Boer stavast, hoeveul horens hef de mast (Gasselte)

    komt eraan

    boerkont

    Zie ook:
  8. plant(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Witte pluumpies, die in veenkoelen gruiden, daor zeden de hier boeren tegen (Geesbrug)

    Boeren binnen bokken en dat staait in de biebel (Roderwolde)

    Een goeie boer schit op zien eigen land (Barger Oosterveld)

    Van die boeren gien botter

    viel hij

    Een goeie boer hef stront an de boks en kaf in de baord (Borger)

    stront in de boord, ... in de oren (Sleen)

    Wat de boer niet kent, dat et e niet (Beilen)

    Aj boer wilt worden muj lachen, aj stront ziet (Hollandscheveld)

    IJ bint nooit te dom um boer te worden (Eext)

    Het gait een boer net as een zwien; hij wordt knorrend vet (Valthermond)

    Wat wet een boer van saffraon vreten

    ga eens wat opzij

    De domste boeren verbouwt de dikste knollen (Balloo)

    eerappels (Emmer Compascuum)

    Hij steeit op zien woord as een boer op zien klompen (Gieten)

    Dat waren de boer zien gaanzen niet

    kennis geven

    Hoe kroemer de wegen, hoe rieker de boer (De Wijk)

    De boeren klaagt het minst in februari

    z.

    Elk zien meug, zee de boer en at brei met de heuivörk (Zwinderen)

    Boeren verhongern laoten en vissen verzoepen, dat gait nich (Barger Oosterveld)

    Van boer naor bur

    ger giet as 'n örgel/Van burger naor boer giet zoer (Padhuis)

    As de boeren nait meer klaogen en de pes

    toors nait meer vraogen is de wereld ten ende (Valthermond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...