bommeln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. heen en weer bewegen

    De laamp bommelt aal wat henneweer (Roderwolde)

    Bommel die jong ies even

    zie ook

    Het bommelt er um, of hij er op tied weer is

    zeurt maar door

    Zie ook:
  2. schommelen in een schommel(Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe)

    De kinder van de buren bint bie os an het bommeln (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. bungelen

    Het rad bommelt in de fietse (Hollandscheveld)

    Hij bommelt er mor zo'n beetien bie an

    neemt af

    Zie ook:
  4. zaken niet of slecht nakomen(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij lopt er wat umtou te bommeln (Valthermond)

    Bij heur bommelt het maor wat hen

    zie ook

    schommeln

    bombammen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...