bomsen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. met een klap vallen

    En doe bomsde de boel op de vloere (Havelte)

    Zie ook:
  2. dreunen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Loop toch niet zo te bomsen op zolder (Broekhuizen)

    Zie ook:
  3. bonzen

    Dat kiend lig alsmaor mit het koppie tegen het ledikant te bomsen (Noordscheschut)

    Het hart bomsde mij in het lief (Geesbrug)

    Zie ook:
  4. botsen

    Zie bomsden tegen mekaar an (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...