bongel -s, de, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: bungel (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. bongel, knuppel

    A'k de konen dreef, ha'k altied een bongel bij mij (Diever)

    Zie deden bongels under de stokpot (Sleen)

    Hij gooide de bongel in het hoenderhok (Westerbork)

    Aj een hond gooien wilt, kuj aaid wel een bongel vinden (Anderen)

    Hij gooit de bongel der in

    antw. een ouderwetse koffiemolen (Sle), zie ook bij

    Hie hef hum een bongel in het rad gooid

    boerenkool is goed gekruld

    Zie ook:
  2. voorwerp om te verhinderen dat dieren uitbreken

    Ons peerd hef een bongel an de poot (Klazienaveen)

    Wij wilt die koe even een bongel andoen, hie giet er aaid oet (Sleen)

    Hie hef een bongel an het bien

    haat en nijd

    Zie ook:
  3. lomp, onbehouwen persoon of dier, ook dwarsligger

    Dat is wel zo'n verrekte bongel van een kerel, die gef je nooit geliek (Eext)

    Wat is dat een bongel op de gang

    zie ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...