bongeln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. bengelen

    Hie mug weer mit de benen bongeln, toen ie zo lange legen had (Hoogeveen)

    Hij kreeg een jaap ien de vinger, de veurenste vinger bongelde der haoste bij an (Ruinen)

    Zie ook:
  2. met een stok vruchten etc. uit de bomen gooien

    De ekkelbieters wuurden oet de bommen bongeld (Sleen)

    Hij bongelde de appels van de boom (Roswinkel)

    Zie ook:
  3. onzeker lopen

    IJ moet aal niet tegen mij an bongeln, ij moet

    is wat meer rechtoet lopen (Eext)

    Zie ook:
  4. dwarsliggen

    Oons pap kan altied zo liggen te bongeln (Balloo)

    gevraagd bij spelen als

    bungeln

    bengeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...