bonzen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. Ook rekking (zwz)bonzen

    Op de deure bonzen (Valthermond)

    Dat gebam mit dat heien bonst oe deur de hoed hen (Pesse)

    Ik krege der hartklöppings van, het harte bonste mij in de hoed (Koekange)

    zie ook

    bomsen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...