borreln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. borrel drinken

    Door zit dei kerels weer mit 'n kannerk te borreln (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. opborrelen

    Het water borrelt oet de grond (Emmen)

    Zie ook:
  3. rommelen

    Het borrelt mij in het lief (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...