branderig
Ik was een beetien braanderig ien de keel (Ruinen)
Ik heb zo'n braanderig gevuul in het lief (Sleen)
Het ruk hier branderig. Hej het eten anbranden laoten (Roderwolde)
gebrand(Veenkoloniƫn)
Hij wil dat graog hebben, hij is der slim branderig op (Emmer Erfscheidenveen)