braanderig bijvoeglijk naamwoord
  1. branderig

    Ik was een beetien braanderig ien de keel (Ruinen)

    Ik heb zo'n braanderig gevuul in het lief (Sleen)

    Het ruk hier branderig. Hej het eten anbranden laoten (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. gebrand(Veenkoloniƫn)

    Hij wil dat graog hebben, hij is der slim branderig op (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...