brak II bijvoeglijk naamwoord
  1. brak

    Dat water moej niet bijgaon, dat is brak water (Sleen)

    Zie ook:
  2. vermolmd, bouwvallig(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Brak holt (Balloo)

    Wat een brakke keet is dat (Valthe)

    Zie ook:
  3. hol, van een paardenhoofd(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Zo'n peerd met een dal in de kop nuumt ze een peerd met een brakke kop (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...