breur -s, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: brèur (Zuidwest-Drenthe Zuid), bruur (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), bruier (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. broer

    Longontsteking en pleuries is breurtien en zussien (Padhuis)

    De bruiers kennen goud mit mekaor overweg (Valthermond)

    An dat wark heb ik een breurtien an dood

    hij heeft een slecht karakter

    Daor het e een bruier an verloren

    hij zat er flink mee

    Mien brèur is een brèur van zien en mien zuster (Hoogeveen)

    Een kolde breur

    op zijn heupen

    Ken ie die? Dat is een breur van die

    ontziet haar (Sle, veroud.), maar

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...