briek bijvoeglijk naamwoord, naamwoord
  1. (al te) royaal(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Wat zit ij briek in de stoel (Sleen)

    Buurman hef het niet te briek (Exlo)

    Die leg het aordig briek an (Wapserveen)

    Een brieke boerinne

    bretels

    Zie ook:
  2. scheef, krom(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Hij hef brieke bienen (Smilde)

    Het is mor wat een briek gevallegie (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. wijdbeens(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Het was een beste pink, mor hij stun wat briek op de beinen (Peize)

    Hij löp aordig briek. Ze zegt det het komt, umdet e een breuke hef (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...