brik I -ken, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: brikke (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. brik, wagentje

    Ze gingen met de brik op visite (Eelde)

    Een lösse brik

    op de buik

    Een dekwagen mit een deure an de achterkaante, dat was een brikke (Zuidwolde)

    De boer spande het pèerd veur de brikke en gonk er mit hen Möppelt (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...