broen bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: breuden, breuiden (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), breun (Zuidwest-Drenthe), bruun (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Noord), bruden, bruiden (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), bruun II

  1. bruin

    Het kiend hef mooie broene ogen (Dwingelo)

    De heide wordt al weer broen (Eext)

    Het giet er broen um weg

    loop naar de pomp

    Zij bakt het wal aordig broen (Hijken)

    Hij legt het nog wel is broen an

    eet traag

    Hij is zo broen as een padde

    draai er niet omheen

    Dat broene past niet bie dat geel (Barger Oosterveld)

    Hij hef een mooie brune veur de wagen

    van vleesnat (Ruw), ook

    De olde broene laoten draven

    wat een lelijke kerel

    Dat kan de broen niet trekken

    het is niet passend

    Dan zet ie er de zwarte maar bij veur (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...