brouwen I werkwoord, zwak
  1. , (on)overg)

    Zie ook:
  2. brouwen

    Zie brouwden vroouger bier in Gasselt (Gasselte)

    Ik zal vanmiddag nog wal even wat terecht brouwen

    een slechte reputatie (wh:ti) *

    Die brouwt er ok niet veul van

    een rare slungel

    Zie ook:
  3. dreigen van de lucht

    Het brouwt aordig in de lucht, wij kunt wal is onweer kriegen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  4. husselen

    Zij brouwt alles deur mekaar en dan moej het nog opeten ok (Weiteveen)

    Zie ook:
  5. onduidelijk spreken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die man, die brouwt zo, ie kunt hum haost niet verstaon (Zwiggelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...