Ook: braaien I, bruuien, breuien (Zuidwest-Drenthe)
broeien
Het heui begunt aordig te bruien (Diever)
Doe most dei greshoop oet mekaar gooien, hij begunt te braaien (Barger Compascuum)
begieten van geslacht dier met heet water
Ie muut het varken eerst bruien, veur aj er het haor of kunt krabben (Elim)
Een slachte hen wordt bruid, omdat e dan beter plukt worden kan (Roderwolde)
aanlengen met heet water
Het ochtendvoer veur de kiepen bruien (Hoogeveen)
Der wuur nog wal is gebruide rogge an een ziek dier geven (Oosterhesselen)
dreigen van de lucht, samenpakken van wolken
Het bruit in het oosten (Hijken)