broed I -en, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: breud (Midden-Drenthe), brod (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), bruud (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), bruid, broed II, brood II

  1. bruid

    De broed was in het wit (Emmer Compascuum)

    De broed hef een golden ooriezer op met nog een huudtien der op (Padhuis)

    Wij hebt vandage de broed en breugeman op visite had (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...