bukken II werkwoord, zwak
  1. , weder., onovergbukken

    IJ mussen je glad bukken, aj der binnen wolden (Gasselte)

    Veur een cent wilt ze niet meer bukken (Gieten)

    *Grasmaaien is niks as bukken en draaien (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...