bulen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. een buil vormen, puilen

    De boek buult hum over de broekboord (Dwingelo)

    Die mantel buult ok, die voering is te kört (Padhuis)

    Die jasse buult veur de narmsgaten (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. zeven, builen

    De mulder mus een pong meel bulen (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  3. hard lopen

    Toen de plietsie der an kwam, buulden wij der gauw tussenoet (Odoorn)

    Och man, buul toch op

    voor niets

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...