bundel -s, de
  1. bundel

    De schelle van de eek biendt ze in bundels (Diever)

    Rooie L. trök met zien bundeltien spullen op de nak hen Holland, hen grösmèeien (Padhuis)

    Pak de kraanten even in een bundel (Dwingelo)

    De koopman het die bundel zakken weer ophaold (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  2. bundel

    Hie schreef hele bundels gedichten

    Wij zungen oet de bundel van Joh. de Heer

    stiekum te fluisteren

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...