bungeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. bungelen

    De knopen bungelden der bij (Hoogeveen)

    Daor bungelt wat tegen het rad van de waogen an (Gieten)

    Twee dagen nao de operatie mog ik al bungeln

    zie ook

    As wij op schoel met de bienen zaten te bongeln, kregen wij vaak een drèei um de de oren (Odoorn)

    Hij bungelde er een beetien bij an

    zie ook

    Zie ook:
  2. onstandvastig lopen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij is doen, hij bungelt er over (Sleen)

    Zie ook:
  3. slenteren(Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Loop niet zo te bungeln, stap ies wat deur (Weerdinge)

    te niksen

    bongeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...