complot -ten, het
  1. complot, samenzwering

    Hij zat ok met in het complot (Nieuw Dordrecht)

    De hele buurte is ien complot (Fluitenberg)

    één complottie (Buinen)

    Zie ook:
  2. groep

    Der lop 'n hiel complot van die belhamels (Sleen)

    Bekonkelfoezen doet gewoonlijk een complottien van mensen

    naaimachine

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...