dóf II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. dof, mat, zonder glans

    Die stoel

    is zo dof, ik kan er gien glaans op kriegen (Meppel)

    IJ hebt daor een mooie doffe kleur op maakt, mor hej het niet wat te dof

    op de kast jagen

    Lamert zien stem klinkt slim dof (Eext)

    Wat een doffe slag was dat (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. vochtig(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Het regent eigenlijk niet, maar het is wel wat dof (Broekhuizen)

    In die kaste is het aaid wat dof (Beilen)

    Doe a'k het good van de liende haalde, was het nog wat dof (Ruinerwold)

    Even met de doffe douk er bij langes (Norg)

    z. ook

    slof

    Zie ook:
  3. versuft(Veenkoloniën)

    Ik kreeg een klap op de kop, ik wör der dof van (Valthermond)

    z. ook

    doffig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...