daon bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. klaar, gedaan

    Wij hebt het melken daon (Ruinerwold)

    Wij hebt vandaag drok met de erpel west en hebt het ok daon kregen (Nieuw Dordrecht)

    Dat is gistern daon ekomen (Zuidwolde)

    Hij hef het lopen daon

    z. ook

    Toen dat gebeurde, was het lachen daon

    ruimschoots, genoeg

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...