dauweln onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: douweln

  1. treuzelen, niet opschieten

    Wat kunnen kinder douweln, as ze naor schooul gaon (Norg)

    IJ komt met je wark in het achterschip, umdaj te veul in het ronde douwelt (Oosterhesselen)

    Waor hesse dat scheertien non weer hen douweld

    voor mijn rekening

    Zie ook:
  2. stoeien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De jonges douwelt met de wichter (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...