degelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. degelijk

    Het is een degelijk huus, woor ze wonen (Emmer Erfscheidenveen)

    Het is een degelijke jong (Roderwolde)

    Het is een degelijk stukkie wark (Exlo)

    Hij hef er wal degelijk met te maken (Westerbork)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...