deis bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidwest-Drenthe
  1. oververzadigd, (over)vermoeid, vol walging

    Hij wol gien pannekoeken meer hebben, hij was er deis van (Ruinerwold)

    Ik vunne het wel zök beroerd wark, ik wörde der deis van (Hoogeveen)

    Ie mut niet zo hurterig mennen, ie zulden dat peerd deis maken

    achteraf praten

    Nou bin ik haoste deis van al dat geschrief

    in te halen

    De kiender, die jengelt, ik bin der deis van (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. boos (N) .

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...