dekken
Wie möt de taofel dekken? (Oosterhesselen)
Zie neemt het veur hom op, zie dekt hom aan ale kaanten (Emmer Erfscheidenveen)
Die oetgaven bunt nich dekt (Barger Compascuum)
bedekken
Wij hebt de achterkant van de schure vannei dekt (Schoonebeek)
Wij moet de zaodbult nog dekken (Sleen)
Die pannen dekt mooi en vlug (Eext)
bespringen, bevruchten
Wij hebt vandage twee koenen laoten dekken (Mantinge)
in dekking gaan(Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe Noord)
Dekt oe! (Dwingelo)
Die wil zuk dekken!
z. ook
leggen
Een tweibak op de stoet dekken (Sleen)
Ik heb er een troef op dekt
[naam van de aardappelmeelfabriek]
Ik moe der nog wat bij op dekken
z. ook
Wie habt hum der flink wat op dekt
gezegd als iemand staat te braken na dronkenschap (Hol), vandaar
er vandoor gaan(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)
Hij hef het heeil spul metnummen, hie is der met dekken gaon (Eext)
Die gaait er met
dekken
zij was licht geraakt en bleef wrokken, of ook: zij had medelijden