dekken I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. dekken

    Wie möt de taofel dekken? (Oosterhesselen)

    Zie neemt het veur hom op, zie dekt hom aan ale kaanten (Emmer Erfscheidenveen)

    Die oetgaven bunt nich dekt (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. bedekken

    Wij hebt de achterkant van de schure vannei dekt (Schoonebeek)

    Wij moet de zaodbult nog dekken (Sleen)

    Die pannen dekt mooi en vlug (Eext)

    Zie ook:
  3. bespringen, bevruchten

    Wij hebt vandage twee koenen laoten dekken (Mantinge)

    Zie ook:
  4. in dekking gaan(Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Dekt oe! (Dwingelo)

    Die wil zuk dekken!

    z. ook

    Zie ook:
  5. leggen

    Een tweibak op de stoet dekken (Sleen)

    Ik heb er een troef op dekt

    [naam van de aardappelmeelfabriek]

    Ik moe der nog wat bij op dekken

    z. ook

    Wie habt hum der flink wat op dekt

    gezegd als iemand staat te braken na dronkenschap (Hol), vandaar

    Zie ook:
  6. er vandoor gaan(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Hij hef het heeil spul metnummen, hie is der met dekken gaon (Eext)

    Die gaait er met

    dekken

    zij was licht geraakt en bleef wrokken, of ook: zij had medelijden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...