deup -en, de
  1. doop

    De deup duurde nogal lang in de kerk (Westerbork)

    De deup van het kind is zundag (Eext)

    Hij huil het kind ten deup (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. karnemelksaus(Zuidwest-Drenthe)

    Mien gromoe dee altied deup op de slaot (Hoogeveen)

    Op de bloemkool kwaamp zute deup (Zuidwolde)

    z. ook

    zoerdeup

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...