deur II bijwoord, voorzetsel, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: dèur (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. door

    Deur de warmte is het wat krumpen (Hijken)

    Aj der veur zit, moej der deur, al hoe stoer of het ok is (Anderen)

    Hij was deur en deur nat (Anloo)

    Ik hep het der deur

    z. ook

    Ik bin der deur!

    een stuk aangezet als dat mes bijna versleten was (Sle), z. ook

    Hij is deur zien examen ekomen (Meppel)

    Dei kaste kun de deure nich deur

    vanwege loodvergiftiging door de loden buis (Zdw) *

    Hij stak mit de vörke der dwars deur (Zuidwolde)

    Dat hef hij wel dèur

    ze kennen er niets van

    Het lop hum deur

    z. ook

    Dat kan der mor net met deur (Valthe)

    Zie ook:
  2. (in samenst.) zeer, erg

    Het is jammer dat hij zo zup, het is aans zo'n deurbeste kerel (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...