Ook: dèur (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Noord)
door
Deur de warmte is het wat krumpen (Hijken)
Aj der veur zit, moej der deur, al hoe stoer of het ok is (Anderen)
Hij was deur en deur nat (Anloo)
Ik hep het der deur
z. ook
Ik bin der deur!
een stuk aangezet als dat mes bijna versleten was (Sle), z. ook
Hij is deur zien examen ekomen (Meppel)
Dei kaste kun de deure nich deur
vanwege loodvergiftiging door de loden buis (Zdw) *
Hij stak mit de vörke der dwars deur (Zuidwolde)
Dat hef hij wel dèur
ze kennen er niets van
Het lop hum deur
z. ook
Dat kan der mor net met deur (Valthe)
(in samenst.) zeer, erg
Het is jammer dat hij zo zup, het is aans zo'n deurbeste kerel (Ruinerwold)