deurlopen I onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. door'lopen

    Ie hebt de schoenen jao helemaol deurlopen (Hijken)

    Ik heb mie de vouten deurlopen

    commando tegen een hond, die naar het nest of het hok moet

    Zie ook:
  2. dooreen lopen

    Dat wit en rood is hielemaole deur elopen (Noordscheschut)

    Zie ook:
  3. (onpers.) malen(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Het begunt hum deur te lopen (Peize)

    Hij is een beetien aordig, net of het hum bij toeren een beetien deurlöp (Smilde)

    Het lop mij een beetie deur

    veel kinderen

    Zie ook:
  4. doorgaan

    A'k zo naor de locht kiek, mij dunkt, dat lop nog wel een toertie deur

    de jongste

    Zie ook:
  5. verder lopen

    Jongs deurlopen, aans koj te laat (Oosterhesselen)

    Het lopt nog aal deur, ik har nait dacht, dat er nog zoveul in het vat zat (Tweede Exloërmond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...