dielen overgankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: diel I

  1. delen, verdelen

    De kinder mussen de knikkers deeilen (Norg)

    Ie moot eerlijk delen (Diever)

    Toen de olden dood waren, kunden de jongen het spul deilen (Peize)

    As het op dielen ankomp, dan bint ze der bij (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. uitdelen

    Hij deilt net zo lange dat hij niks meer hef (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. samendoen

    Woj niet dielen (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...