doende bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. doende, bezig

    Ik was der over doende um dat stuk grond te kopen, mar het is mij van de vörk gleen (Padhuis)

    Hij het er allang over dounde west (Eelde)

    De kiender bint slim gezeggelijk, der is niks mit te doende (Broekhuizen)

    is stiekum

    doen II

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...