dolen I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. ronddolen, dwalen

    Ze luipen wat deur het bos te dolen (Roderwolde)

    Aj niet oppast, doolt de kinder zo vort (Sleen)

    Zie ook:
  2. niet goed bij zijn

    Hij doolt wat, hie lop met meulties

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...