dood
Hij zug der as de dood tegen an (Klazienaveen)
Het hef het veur de dood weghaald
wat goed toont, verkoopt beter (Sle), ook gezegd van een gezin waar jonge huwbare dochters zijn en alles mooi blinkt
Daor kuj de dood op zeggen
z. ook
Hij zet er uut as de dood van het gaanzebord van Iepern (Hoogeveen)
as de dood van gistern (Dwingelo)
Hij leup, asof de dood hum naozat (Ruinerwold)
Um de dooie dood niet (Eext)
Hij is der as de dood veur, veur dat pèerd (Hijken)
Dei kou is veur de dood weggaon
z. ook
Dat kin hum de dood wel doun
z. ook
Hij hef de dood under ogen zien
z. ook
Het is er de dood in de pot
opharken
Je kunt je wal de dood op de hals halen
wat is ze opzichtig gekleed
Hie leup met de dood in de schoenen
het trapje naar de opkamer
Hij hef de dood in dat het niet lokt
haar zaakjes regelen
De dood wil een oorzaeke hebben
uit de grond trekken