dood I de
  1. dood

    Hij zug der as de dood tegen an (Klazienaveen)

    Het hef het veur de dood weghaald

    wat goed toont, verkoopt beter (Sle), ook gezegd van een gezin waar jonge huwbare dochters zijn en alles mooi blinkt

    Daor kuj de dood op zeggen

    z. ook

    Hij zet er uut as de dood van het gaanzebord van Iepern (Hoogeveen)

    as de dood van gistern (Dwingelo)

    Hij leup, asof de dood hum naozat (Ruinerwold)

    Um de dooie dood niet (Eext)

    Hij is der as de dood veur, veur dat pèerd (Hijken)

    Dei kou is veur de dood weggaon

    z. ook

    Dat kin hum de dood wel doun

    z. ook

    Hij hef de dood under ogen zien

    z. ook

    Het is er de dood in de pot

    opharken

    Je kunt je wal de dood op de hals halen

    wat is ze opzichtig gekleed

    Hie leup met de dood in de schoenen

    het trapje naar de opkamer

    Hij hef de dood in dat het niet lokt

    haar zaakjes regelen

    De dood wil een oorzaeke hebben

    uit de grond trekken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...