dròk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. druk

    Roelie hef het er drok met vanaovend (Sleen)

    Zij was drok an het melken (Barger Oosterveld)

    Het was merakel drok op de mark (Hijken)

    Wat hef die kerel het altied drok (Klazienaveen)

    Hij hef het zo drok as een pruikemaeker mit ien klaante (Dwingelo)

    de hounder veur paosen (Barger Oosterveld)

    een snieder um palmpaosen

    z. ook

    as de weerlag (Sleen)

    de pan van Vasselaovend

    smerigheid

    een klein baosie (Hoogeveen)

    as een hond, die zeuven potties likken mut (Ruinerwold)

    een ieme (Valthermond)

    een mieghummel (Roswinkel)

    een krèei op zaoterdag (Buinen)

    Het is drok wark

    z. ook

    Zij loopt er te drok

    is ook een aannemer, die geen berekening van de bouwkosten heeft gemaakt, maar met goedvinden van de overige inschrijvers wel een bedrag incasseert, dat voor de berekening is opgesteld

    Drok tied hew weer had

    veel drank op

    Zie ook:
  2. veelvuldig

    Hij moet ok trouwen. Dat wordt er drok zegd (Roderwolde)

    Over dat ongeluk wör drok praot (Norg)

    Zie ook:
  3. gehaast

    Doe toch wat kalmer an, je bint veul te drok (Coevorden)

    Zie ook:
  4. gesteld op, gebrand op(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij is arg drok op dat maagie (Hoogeveen)

    Ik bin drok op broene bonen mit spek (Ruinerwold)

    Hie was der slim drok op

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...