drieter(d) -s, de
  1. angstig persoon

    Wat? Duurde die drieter weer niet met? (Padhuis)

    Hij hef een

    grote bek as een heuischure, maar het is een grote drieterd (Meppel)

    Zie ook:
  2. klein kind, vaak verkl.

    Wat bi'j een lief klein drietertien (Noordscheschut)

    Zie ook:
  3. achterwerk(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj nog weer vuurtien stookt, kriej veur de drieterd (Ruinerwold)

    Hij hef de drieter oet örder

    binnen, in de macht

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...