drup I -pen, de
  1. druppel

    Daor zit gien drup water meer in (Emmen)

    O. löp vaeke mit een drup an de neuze (Vledder)

    Hij is van de regen in de drup kommen (Valthermond)

    Zie har under de drup staon

    pak slaag

    Hij komp met een drup an de neus in hoes

    hij is lui

    Zie ook:
  2. hoeveelheid drank

    Hij hef een druppie te veule had (Klazienaveen)

    Hij har een mooie drup op (Roderwolde)

    Der zit nog een drup

    wil niet werken

    in, woj nog wat hebben? (Sleen)

    Zie ook:
  3. waar het drupt

    Hij stun onder de drup van de geute (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. kleine hoeveelheid. Vaak verkl.(Zuidwest-Drenthe)

    Der was mar een klein druppie volk (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...