dubbelties bijvoeglijk naamwoord
  1. ter waarde van een dubbeltje

    Bij het dörschen kreej bij de koffie een halve dubbeltiese koek (Sleen)

    Drie dubbeltiese koeken kostten een kwartien, die zaten an mekaar (Sleen)

    Het is allemaole dubbeltiese negosie, wat hij hef (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...