duiker -s, de

Ook: duker(s)

  1. duivel(Zuidoost-Drenthe)

    Het helpt geen duiker (Padhuis)

    het glimt heel mooi

    Te duiker, wat valt mij dat tegen (Oosterhesselen)

    Te dukers, wat een slag

    kindsdeel

    't Dukers nog an toe (Klazienaveen)

    (Alle) duikers nog an toe

    vooral ook als kruiplank in de veenderijen

    deksel(-)

    donder(-)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...