duit -en, de
  1. duit, cent

    Het is gien duit wèerd (Sleen)

    Kom mar is op met de duiten (Padhuis)

    Albert wul ok al een duit in het zakkie doen (Hoogeveen)

    Hij hef gien rooie duit

    Hij is op de duiten (Buinen)

    Dat hef een mooie duit ekost (Hollandscheveld)

    Hij is op de duiten as de duvel op zielen (Hollandscheveld)

    te pas

    duut

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...