duker -s, de
  1. iem. die duikt

    Een duker hef het wapen hen boven haald (Wapse)

    Zie ook:
  2. buis voor afwatering

    De dukers waren dicht slempt (Weiteveen)

    Wij hebben een duker onder de weg deur (Een)

    Zie ook:
  3. (meestal verkl.) spijkertje, punaise

    Dukers gebroekten ze um leer onder de klompen te slaon (Barger Oosterveld)

    As het dukertje der onder vort was, zeden wie dat de siddeltobbe op sokken luip

    voor zijn eigen onderhoud zorgen

    De raand in dizze kaast moej even met een dukerie vaastdrukken

    geen ernst met iets maken, er met de pet naar gooien

    punaise

    Zie ook:
  4. watervogel(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dukerties bint kleine veugelties, die over het water scheert (Elim)

    Zie ook:
  5. (verkl.) zijde van een bikkel (zwz) .

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...