duun II werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)
  1. duiden

    Dat ze hier aal zo boort, kan er op duden dat er wat in de grond zit (Eext)

    Ik wus niet, woor e op dudde (Sleen)

    Zie ook:
  2. wijzen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    IJ moet niet zo op hum duden (Dalen)

    Zie ook:
  3. uitleggen(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij duudde hum, hoe het mus (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...