eerbiedig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. eerbiedig

    In de kerke meuj je eerbiedig gedregen (Barger Oosterveld)

    As oonze volk wil èten, dan zeg de va of de moe: Kiender eerbiedig. Dat wil dan zeggen haandties vo (Hollandscheveld)

    Ze zaten eerbiedig te lustern (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...