egge I -s, -n, de, Kop van Drenthe
  1. kant, wand

    Ie moet de stoelen an de egge zetten (Beilen)

    Het jonkien lop al bij de egge langs

    daar wordt je nooit rijk van (Bov);

    Hij wet zien egge wel an te waeren

    of rijk of straatarm (Pdh);

    Die jongs bint aordig rebels. Hoe kriej ze nog weer bij de egge

    'reinigingskam'

    De hoken en eggen koomt ze neeit bijlanges

    eigenlijk te veel

    Ik heb het waark al wat bij de egge

    niet breed

    Die kerel, die streken ze aal veur de egge

    z. ook

    Zie ook:
  2. zelfkant

    An een lappe stof zit een egge (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. scherpe rand

    Aj de zende haart, muj der veur zurgen daj de eggen raakt (Ruinerwold)

    Der zit niet veul egge an dizze zwao (Eext)

    An de egge sliepen

    [dooit]

    IJ moet de zende goed an de egge hebben

    z. ook

    As de zende goed scharp is, mut de egge aover de nagel lopen (De Wijk)

    Ik wil non is een keer egge of rugge weten

    z. ook

    Hie kun der gien egge of rugge van gewaar worden

    z. ook

    Op zijn egge zijn

    z. ook het meer voorkomende

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...